Hij keek strak voor zich uit. Hij zat op mijn bedrand en stak een sigaret op. Zijn ogen kneep hij heel even dicht. Dat deed hij altijd, om ze te beschermen tegen de rook. Er hing een oorverdovende stilte tussen ons in. Sinds ik ontdekt had dat hij alles was wat hij zei niet te zijn, wist hij zich geen houding te geven. Zijn muren waren te hoog, ondoorgrondelijk en onverwoestbaar. Ook ik wist niet meer wat ik kon doen om tot hem door te dringen. Mijn helpende hand werd altijd geweigerd. “Kan je het alsjeblieft opbrengen om even niet zo tegen me te doen?”, vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd en vroeg me af hoe vaak ik nog sorry kon zeggen voor zijn fouten. Ik vroeg of hij weg kon gaan. Nu kneep ik mijn ogen heel even dicht. Om me te beschermen tegen hem. “Bel me maar als je alles weer op de rit hebt. Ik gun je het beste,” was het laatste wat ik tegen hem zei. En ik meende het. Uit de grond van mijn hart.