We lopen samen door het park. Ik altijd net wat sneller dan hij. Ik hou even in, draai me om en vang zijn blik. Die blik waar ik zo van hou. Die blik die me nog elke keer raakt. Die blik die ik met de grootste moeite nog steeds niet kan weerstaan. Je hebt van die mensen die meteen bij je binnenkomen en hij is er zo eentje. Ik lach, hij lacht mee en vraagt wat er is.
“Je kijkt naar me alsof ik het mooiste stukje kunst ben dat je ooit hebt gezien. Je krijgt nooit genoeg van me. Het is sowieso nooit genoeg — en toch ben je zo tevreden. Tevreden met wat je hebt. Tevreden met wat wij hebben. En toch altijd dat verlangen. Naar meer, naar groots.”
“Misschien was dat wel de grootste ontdekking van de laatste tijd. Dat je tevreden kan zijn en tegelijkertijd meer kan willen. Dat het naast elkaar mag bestaan.”
“Ja, natuurlijk. Wees blij. Anders zou je alleen maar altijd hetzelfde willen doen. Nooit willen groeien in je werk, in ander werk. Altijd blijven wonen waar je nu woont en dus letterlijk en figuurlijk altijd dezelfde horizon zien.”
“Niet dat dat erg is, maar het past gewoon niet zo bij mij.”
Ik knik. Het is mooi om te zien hoe we in de jaren dat we elkaar kennen steeds meer de diepte in zijn gegaan. Dat we bij de ontmoeting twee totaal andere personen waren. Dan elkaar. Dan nu. Dat je altijd van elkaar kan leren. Dat je altijd kan groeien, als je de moed maar niet opgeeft. Ik ben tevreden. En ik verlang naar meer van dit.
Ik wil weer meer fictie schrijven, dus ik heb fictie-vrijdag in het leven geroepen.